Nazaten van Mosis de Joode te Gasselte
Het onderzoek naar jouw voorouders en dan met name van je grootvader Jakob Valk was een leerzaam en boeiend onderzoek, omdat wij geconfronteerd werden met het reïntegratieproces van de Joden in Nederland. Uit het boek De Joodse Gemeente van Veendam-Wildervank, Muntendam en Meeden hebben we veel onderlinge relaties kunnen vastleggen. Met aanvullend onderzoek bleken in totaal 2938 personen uit die regio een onderlinge band te hebben. In dit boekje tref je een lijst aan van alle huwelijken die deze families hebben gesloten. In totaal gaat het om 1001 relaties.
De Joden zijn in Nederland nooit echt welkom geweest. We vroegen ons af of Rita Verdonk haar eigen nota’s heeft geschreven. Misschien heeft ze ze wel gekopieerd van minister van Justitie M.J.F. Goseling in 1933: “een vluchteling zal voortaan als ongewenste vreemdeling te beschouwen zijn, die derhalve aan de grens geweerd en, binnenlands aangetroffen, over de grens gebracht zal moeten worden.” De Joden uit Duitsland mochten uiteindelijk hun eigen kamp Westerbork bouwen. Het was eerst wel de bedoeling dat dit in Apeldoorn zou komen, maar ja, daar had Hare Majesteit problemen mee.

Het antwoord was:
![]() |
![]() |

Later is het spoor van Hooghalen doorgetrokken naar het kamp zodat de mensen de afstand van 5 kilometer niet meer hoefden te lopen. Het traject van het spoor is nog te vinden in het bos. Wanneer de mensen uit de trein stapten in Hooghalen, moesten ze langs het land van Pieter Timmerman lopen. Dit is een neef van Dinie haar vader. Iedereen die probeerde te ontsnappen werd direct doodgeschoten.
Jouw familie heeft zich in Groningen en Drenthe gevestigd rond 1700. Ze kwamen uit Duitsland.

Op 9 juli 1804 werd in Drouwen (gemeente Borger) een synagoge gesticht. Hierbij waren Joël Meijer, Mozes Jacobs, Jacob Samuels en Abraham Mozes de vier mannen die de acte ondertekenden. Omdat je blijkbaar voor een joodse godsdienstoefening tenminste 10 mannen van 13 jaar of ouder nodig hebt, kreeg iedereen de taak mannelijke leden uit de omgeving mee te nemen. Ze waren blijkbaar nog niet geïntegreerd, want ze schreven hun namen in het Hebreeuws.
![]() |
![]() |
|
De vertaling is: | ||
![]() |
![]() |
Over jouw familie in Muntendam staat veel in het boek “De Joodse Gemeenschap”.
Over de situatie van de Joden in de stad Groningen voor de Tweede Wereldoorlog vond ik een boek van S. van der Poel van de Rijks Universiteit Groningen, blz 121 t/m 129), waarin hij de situatie beschrijft..
“De Folkingastraat was toch een soort getto; ze leefden toch wel erg op elkaar gepakt. Ik kan me zo’n wijk in Duitsland niet voorstellen. Het was toch niet helemaal mijn milieu, waar ik zou willen leven. Daarvoor was ik te geassimileerd.”
Aan het woord is Alfred Löwenberg die in 1933 vanuit Duitsland naar Groningen kwam om hier zijn medicijnenstudie af te ronden. In eigen land werd hen dit vanwege zijn joodse komaf onmogelijk gemaakt. Löwenberg behoorde tot de eerste Duits-joodse vluchtelingen die in Groningen arriveerden. Hun komst was in meer dan één opzicht confronterend voor de Groninger Joden. Het maakte niet alleen de verschillen in levensstijl duidelijk, zoals in bovenstaand citaat, maar riep ook angstige gevoelens wakker die de traditionele joodse saamhorigheid ondergroeven. Desondanks stond deze vluchtelingenstroom in een zekere traditie. Zo’n vijftig jaar eerder arriveerden al joden uit Rusland ten gevolge van de progroms die daar tussen 1880 en 1890 gehouden worden, en bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog zochten ruim tachtig Belgische joden tijdelijk hun toevlucht in Groningen.
De groep van veelal Duitse vluchtelingen was niet alleen groter dan de Russische en Belgische, hun aanwezigheid in Groningen had tevens een minder tijdelijk karakter. Daarbij betekende zij voor de Groninger joden een directe confrontatie met gebeurtenissen die op nauwelijks vijftig kilometer afstand plaatsvonden. Gevoelens van angst, ongeloof, weerstand en herkenning speelden de laatsten daarom parten. Het betrof hier geen zogenaamde Ostjuden, maar ‘geciviliseerde’ en geassimileerde Duitse joden; geen haveloze, armoedig geklede en ondervoede Luftmenschen, maar veelal welvarende burgers, die tot voor kort een zeker en veilig bestaan leidden. Hun aanwezigheid en hun verhalen riepen vragen op, vragen omtrent de oorzaken van dit leed, maar ook vragen omtrent de eigen positie. Hoe veilig was men hier eigenlijk?
De Russische joden vluchtten eind negentiende eeuw westwaarts vanwege de progroms die vanaf de jaren tachtig in Rusland plaatsvonden na de moord op tsaar Alexander II in 1881 en tijdens het zeer reactionaire, anti-joodse beleid van zijn opvolgers Alexander III en Nicolaas II. Ook in Groningen hielden zich een tijdlang Russische joden op, al was dit veelal van korte duur. Men was namelijk op weg naar Rotterdam om daar de boot naar de verenigde Staten te nemen. Beschrijvingen uit juni 1891 omtrent deze vluchtelingen tonen de grote verschillen aan tussen de Russische joden en hun Groningse geloofsgenoten. Een Groningse jodin, die kleding kwam brengen in een hotel aan de Raamstraat – waar deze vluchtelingen zich voornamelijk ophielden – beschreef haar ontmoeting als volgt:
“Wij onderhielden ons met vrouwen en gewenden ons aan hun gebroken Duits of veel meer jargon, vermengd met Hebreeuwse woorden. Naar hun zeggen kwamen zij uit het Kownogebirge, Riga, Odessa, ja zelfs van Archangelsk en altijd van “gebirge”. Wij hadden nog nooit van zoveel bergen in Rusland gehoord en eindelijk kwamen we er achter dat ‘gebirge’ gouvernement betekende. Sommigen van hen kwamen zelfs uit Finland en waren reeds vier of vijf weken op reis. Hoe onverwachts kwam onze hulp en hoe dankbaar waren velen; zij kusten ons de handen en zegenden ons op hunne onstuimige wijze.”
Het lot van deze vluchtelingen beroerde velen en op voorstel van Nathan Kater jr. en Izak Hildesheim werd een steuncomité in het leven geroepen. Dat juist Izak Hildesheim, vader van Eliazar, hierbij betrokken was, is gezien de familiegeschiedenis niet verwonderlijk. Zijn vader, Philip Mozes Hildesheim – oorspronkelijk nog Liebe Moshowicz Hildesheim geheten - was immers zelf in 1822 als vluchteling vanuit Polen naar Groningen komen lopen. Kater voelde zich eveneens persoonlijk bij de hele tragedie betrokkene. Met eigen ogen had hij gezien hoe deze vluchtelingen via Charlottenburg en Bremen naar Groningen werden vervoerd. Zijn ooggetuigenverslag publiceerde hij in de Provinciale Groninger Courant.
”Als vee worden die arme mensen in wagens gestopt. Waar slechts plaats voor 40 personen is, moeten 60 en nog meer zitten. Te Nieuwe Schans, bij het douanekantoor, zag men moeders haar zuigelingen op een oude jas op de vloer leggen om hun plunje te laten doorzoeken.”
Het comité bestond naast vooraanstaande joden als opperrabbijn Van Loen, I.B. Cohen en I. Hildesheim ook uit niet-joden als de industrieel J.E. Scholten, de katholieke notaris Jhr. A.A.J.M. Verheyne en de predikanten ds. A. Brummelkamp en F.E. Daubanton. Doel van het comité was de vluchtelingen tijdelijk op te vangen, ze te voorzien van het hoognodige en vervolgens aan te sporen tot verdere emigratie. In de regionale kranten plaatste men oproepen waarin geld, voedsel en kleding werd gevraagd. Leest men deze uitvoerige oproepen nauwkeuriger dan valt op dat het joods aspect van deze vluchtelingen geheel buiten beschouwing blijft. Er wordt slechts gesproken van “Russische ballingen”, terwijl het vrijwel uitsluitend om joden ging die juist vanwege hun joodse komaf waren vervolgd en verdreven.
Hoe zo’n aankomst op het station in Groningen verliep, blijkt uit een ander verslag in de Provinciale Groninger Courant:
“Gister avond kwamen hier per trein 9.30 van Rusland weer 62 volwassen personen en ruim 40 kinderen, meest zuigelingen aan. Het comité dat zich hier vormde, was op het perron. De commissie had in overleg met de heer Kroes (agent der stoombootmaatschappij) gezorgd voor twee grote rijtuigen, om die kleinen naar de Raamstraat, logement het Anker te brengen.
Hartverscheurende taferelen vielen daarbij voor. De ongelukkige moeders begrepen niet, toen men hunne zuigelingen afnam, dat het geheel in hun belang was. Zij waren zoo aan kwellingen gewoon, dat zij dachten van hunne lievelingen te moeten scheiden. Hoe dankbaar waren ze echter toen men hun door gebaren ophelderde, dat zulks uit menschlievendheid plaats vond.”
De procedure was als het volgt: vanaf het station werd men ondergebracht in logement Het Anker aan de Raamstraat of bij Valk aan de Schoolholm; de volgende ochtend had een kledinguitdeling plaats en vervolgens werd men, voorzien van een voedselpakket, weer afgeleverd op het station, waar de reis werd voortgezet naar Rotterdam. De animo onder de bevolking om deze vluchtelingen te helpen, lijkt tamelijk groot geweest te zijn. Toch klonken er ook kritische geluiden, zoals van J.E. Kroes die verantwoordelijk was voor het transport en toch al weinig gelukkig was met de wijze waarop Kater dit transport in de Provinciale Groninger Courant had beschreven. In een in gezonden brief uitte hij zijn twijfels over de gehele gang van zaken.
“Dat er vele ‘ballingen’ bij zijn is ongetwijfeld waar, doch zeker 50% zijn vrije uit eigen wil emigreerenden en bovendien zijn de meesten niet zoo arm als men wel denkt. Dat er iets gegeven en iets gedaan wordt, is uitstekend, en dat enkele gaven goed besteed zijn, wie zal het tegenspreken; doch dat er misplaatste gaven en bedelingen plaats hebben, weet ik van nabij.
Dat het hier gevormde comité veler sympathie ondervindt verheugd mij en dat het ‘kledingmagazijn’ reeds flink gesorteerd is, is prettig te vernemen; doch geef ik alleen en vooral het comité beleefd en met aandrang in overweging, dat magazijn te laten blijven bestaan, ook ten gerieve onzer arme stadgenoten in de aanstaande winter; want dat wij vreemden volop voeden en eigen ingezetenen bijna laten verhongeren, is niet menschelijk en bovendien is het hemd toch nader dan de rok”.
Het stuk bleef niet onbeantwoord. Dezelfde Kater reageerde fel en noemde Kroes onder meer een ‘boodschaplooper van de stoomboot-maatschappij’ die uitsluitende op winst belust was; Kater besloot zijn brief als volgt: ’Durft gij de moed hebben humaniteit te ontraden? Schande over u!’……..
De komst van Duits-joodse vluchtelingen in de jaren dertig stond dus in een zekere traditie. Tot november 1938 arriveerden de meesten in april 1933, nadat Hitler als reactie op de Greuelpropaganda die vervolgens hem in de ‘buitenlandse joodse media’ over Duitsland werd verspreid, een economische boycot tegen joodse winkeliers, artsen, advocaten, en ambtenaren afkondigde. Als gevolg hiervan waren einde 1933 als zo’n 4.000 Duits-joodse vluchtelingen in Nederland gearriveerd. Na de inwerkingtreding van de Neurenberger rassenwetten in 1935 vluchtten opnieuw zo’n 2.500 joden naar ons land, terwijl in 1938 na de Anschluss van Oostenrijk in maart en vooral ook na de Kristallnacht van 9 op 10 november – waarbij de ‘administratieve’ jodenvervolging werd omgezet in fysieke vervolging – opnieuw zo’n 10.000 vluchtelingen op legale wijze arriveerden. In totaal zouden zo’n 24.000 Duits-joodse vluchtelingen langer dan twee weken in Nederland verblijven. Van deze groep waren er in 1941 nog 15.174 in ons land aanwezig. In Groningen waren er in 1942 in ieder geval 195 Duits-joodse vluchtelingen.
De reactie van de joodse gemeenschap in Groningen op de komst van deze vluchtelingen was veelal dubbelzinniger dan ten tijde van de komst der Russische en Belgische joden in 1914, en werd ongetwijfeld mede ingegeven door angst voor eigen positie. De aanvankelijke solidariteit maakte in ieder geval al snel plaats voor een zekere gereserveerdheid. Zouden de Duitse joden zich niet ontpoppen als economische concurrenten en zouden ze – zo was de vrees – het antisemitisme niet aanwakkeren? Mogelijk zag men in hun lot ook de onzekerheid van het eigen bestaan weerspiegeld. De ontvangst was in ieder geval vaak wat ongemakkelijk. Er werd regelmatig openlijk getwijfeld aan de gruwelverhalen van deze vluchtelingen, en iets minder openlijk vroeg men zich af of zij dit harde lot niet dankten aan het eigen optreden [……] Mogelijk werd dit wantrouwen ook ingegeven door de houding van de landelijke overheid ten aanzien van deze vluchtelingen. Zo oordeelde de minister van justitie J.R.H. van Schaik in 1934 dat de positie van de joden in Duistland weliswaar ‘betreurenswaardig’ was, maar dat er ‘voor asielrecht toch meer nodig’ was. Eigenlijk kende het vluchtelingenbeleid van de regering vanaf mei 1934 drie uitgangspunten:
- Het zoveel mogelijk beperken van het aantal op te nemen vluchtelingen;
- Het bevorderden van verdere emigratie
- De immigratie van ‘marxistische’ vluchtelingen zo veel mogelijk weigeren.
Na de Anschluss van Oostenrijk volgde zelfs een verscherping van het vluchtelingenbeleid. De betreffende minister van justitie M.J.F. Goseling liet in een circulaire het volgende weten:
Nu na zoveel jaren aan de toevloeiing van vluchtelingen geen eind te zien is, zelfs een vergrooting van toestroming te verwachten is, is de Regeering van oordeel, dat de tot nu gevolgde gedragslijn beëindigd moet worden en dat binnenkomst hier te lande van verdere vluchtelingen, onverschillig van welke nationaliteit, niet meer kan worden toegestaan: verschillende belangen van ons land en onze bevolking [….] maken het noodzakelijk de verdere toelating tegen te gaan en te verhinderen. Een vluchteling zal voortaan als een ongewenschte vreemdeling te beschouwen zijn, die derhalve aan de grens geweerd en, binnenslands aangetroffen, over de grens gebracht zal moeten worden.
Slechts in gevallen van ‘werkelijk levensgevaar’ mocht iemand toegelaten worden. Met de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 kwam ook dit beleid weer op de tocht te staan en volgde een ruimhartiger opname.
Opmerkelijk is eigenlijk het geringe aantal joodse vluchtelingen dat zich tussen 1934 en 1938 in Groningen vestigde: 54 om precies te zijn, te meer omdat reeds in 1934 het totaal aantal joodse vluchtelingen in Nederland op 4.200 werd geschat. De verklaring ligt in het feit dat de meesten verder naar het westen trokken en dan met name naar Amsterdam……..
De ontvangst aan de Groninger universiteit verliep over het algemeen hartelijk, aldus Alfred Löwenberg. Vooral professor D. Coster die fysica doceerde onderscheidde zich in positieve zin. Coster verklaarde aan een joodse student waarom Nederland geen antisemitisme kende:
Mein Lieber, denken Sie daran, in Deutschland sind die Juden in der Regel intelligenter als die Nicht-juden. Das ist bei uns anders. Wir halten mit den Juden mit, wir Holländische Christen sind ebenso intelligent wie die holländische Juden, und deshalb gibt es hier keinen Antisemitismus.
De indrukken die Duitse studenten hadden van de joodse gemeenschap in Groningen stemmen sterk overeen. Men leefde hier orthodoxer, traditioneler, veel beter joods dan in de Duitse gemeenten waar zij vandaan kwamen. Zelf waren zij veel meer geassimileerd en het werd hun in Groningen enigszins kwalijk genomen dat ze zoveel niet-joodse vrienden hadden en zich niet strikt aan de joodse gebruiken hielden. Een joodse wijk zoals die in de omgeving van de Folkingestraat nog bestond, kenden zij niet uit eigen ervaring. De indruk die men van de buurt had:
‘Aan de ene kant had ik bewondering dat men zich zo strikt aan de regels hield; aan de andere kant vond ik het ook een beetje een achterlijke boel. Economisch gezien waren die mensen toch wat achtergesteld. Het waren geen grote zakenlui; het was allemaal kleinschalig.’
Men voelde zich niet thuis en vond de wijk een soort ghetto, maar er speelde meer:
De Nederlandse joden voelden de komst van de Duitse joden toch als een zekere bedreiging. Ze zagen zich direct met hun eigen noodlot geconfronteerd. Dat vonden ze niet leuk. Ze vonden ook dat de houding van de Duitse joden antisemitisme in de hand zou werken. Een beetje schreeuwerig, een beetje superieur: dat werd hun niet in dank afgenomen. Men dacht ook dat hun vervolging deels te maken had met dit gedrag.
De verhalen over hun Duitse ervaringen werden vaak niet geloofd en volgens Löwenberg bestempeld als ‘Greuelpropaganda’. Sommige Groningse joden hebben zich na de oorlog geschaamd over de behandeling die deze Duitsers ten deel was gevallen. Deze was ‘niet netjes’ om de woorden van Manuel Ph. Menco, de latere penningmeester van de joods gemeenten, te citeren.
We hebben niet direct een familie relatie kunnen vinden met Valk in Groningen, die betrokken was bij de opvang van Joden in Groningen voor de Tweede Wereld Oorlog. Ook hebben we geen relatie kunnen vinden met Rein Valk, die in het boek “De Opstand” van Theun de Vries wordt genoemd.

Hei je veel beime aan de sjok? En hoe was de massematten gisteren?"
Zulke vragen stelden joodse veehandelaren elkaar vroeger nog wel eens als ze op de veemarkt onderling Jiddisch spraken. Door niet-joden werden de handelaren wel eens gewantrouwd omdat ze hun eigen joodse gewoonten en taal hadden. De joodse veehandelaren werden als een beetje vreemd gezien, maar ze werden ook gerespecteerd. Tot aan de Tweede Wereldoorlog werkten in de veehandel in Nederland veel joden. Dat was vaak te zien doordat in de buurt van veemarkten vaak eetgelegenheden waren waar je koosjer (voor joden toegestaan voedsel) kon eten. Ook werden veemarkten vaak naar een andere datum verzet, als ze op een joodse feestdag (wanneer joden niet mogen werken) zouden vallen.
Vaak konden die slagers niet alleen van hun slagerij leven omdat er te weinig joodse klanten waren. Daarom gingen joodse slagers ook handelen in vee. Dat was voor hun maar een kleine stap want ze gingen toch al vaak de boer op om vlees voor hun eigen slagerij in te kopen. In 1806 waren er 113 lagers in het Oldambt, waarvan er 42 joodse slagers waren.
Voordelen van het werken als veehandelaar
Maar er waren meer redenen voor joden om in de veehandel te gaan. Volgens de joodse traditie is werken op sabbat (zaterdag) verboden. Als je voor een baas werkte, moest je wel op zaterdag werken. Als je een vrij beroep had, zoals veehandelaar, kon je zelf bepalen wanneer je werkte. Ook was het zo dat je voor 1800 bij een gilde moest zijn aangesloten om bepaald werk te mogen doen. Voor joden was het moeilijk of te duur om lid te worden van gilden.
(Vee-)handelaar worden konden ze wel, omdat je daar geen lid van een gilde voor hoefde te zijn. En toen de gilden rond 1800 werden afgeschaft, bleef het in joodse families vaak traditie om in de veehandel te blijven werken.

Joden op de veemarkt
Joodse veehandelaren zagen er op de markt net zo uit als hun niet-joodse collega’s: ze hadden een pet op, droegen klompen en spraken Gronings.
Handelaren op de Veemarkt in Groningen. Joodse veehandelaren spraken vaak Jiddisch met elkaar zodat niet-Joodse handelaren niet konden horen welke prijsafspraken ze maakten.
Handelaren op de Veemarkt in Groningen.
(Foto: collectie RHC Groninger Archieven)
(Foto: collectie RHC Groninger Archieven)
Toch werden op de veemarkt ook veel woorden uit het Jiddisch (joodse volkstaal) gebruikt, ook door niet-joodse handelaren. Deze namen allerlei Jiddische woorden van hun joodse collega’s over, en dan vooral de Jiddische getallen. Zo ontstond een vakjargon voor veehandelaren dat bestond uit Jiddische en Nederlandse woorden. Zelfs na de oorlog bleven niet-joden op de veemarkten deze Jiddische woorden gebruiken.
Geheimtaal
Maar de joodse veehandelaren spraken ook vaak echt Jiddisch met elkaar, zodat niet-joden hen niet of nauwelijks konden verstaan. Dat deden ze omdat ze soms een geheimtaal nodig hadden als ze onderling wilden overleggen over de prijzen van de beesten die ze wilden verkopen. De niet-joodse klant mocht dit dan niet verstaan. Zoals een joodse veehandelaar een keer in een interview zei: "Als er gojje (niet-joden) bijkwamen dan zeiden we: die motten niet horen wat we zeiden. Dan schmusen we jiddisch."
Paardenslagerij in de Folkingestraat, begin van de 19e eeuw

Joodse veehandelaren en joodse klanten onderhandelden met elkaar vaak in een mengsel van Gronings dialect, Nederlands en jiddisch. Zo’n gesprek zou zo gegaan kunnen zijn: "Hei je veel beheime aan de sjok? (Heb je veel koeien op de markt?) En hoe was de massematten gisteren? (Hoe was de handel gisteren?) Wat voor meke vroag je voor die beime? (Hoeveel geld vraag je voor die koe?) Wat is het voor een beime? (Wat is het voor een beest?)."
De paardenslagerij van Mozes Nijveen in de Folkingestraat.
Op zich merkwaardig omdat paardenvlees niet kosjer is.
(Foto: collectie RHC Groninger Archieven)
Zelfs handel in varkens
Overigens handelden sommige joden in het begin van de 20e eeuw niet alleen meer in koeien maar ook in varkens. Dat is een beetje vreemd, want joden mogen zelf geen varkensvlees eten. En daarom mogen ze er ook niet in handelen. Voor de handel in paarden en ezels werd een uitzondering gemaakt. Dat mochten joden wel. Deze dieren waren immers niet bedoeld om opgegeten te worden. Merkwaardig is dan toch weer dat er in de Folkingestraat in Groningen joodse paardenslagers waren. Hun klanten waren natuurlijk niet-joods.
De gegevens van je familie heb ik op verschillende manieren uitgewerkt.
Eerst een overzicht van de voorouders van jouw opa Jakob Valk: een zogenaamde kwartierstaat. Dit zijn zijn ouders, grootouders enzovoort. Het nummer maal twee is altijd de vader en een erbij de moeder. Dus de vader van nummer 9 is 18 en de moeder is nummer 9. Een vrouw heeft altijd een oneven nummer.
Daarna zijn de nakomelingen van de overgrootouders van Jakob Valk uitgewerkt. Dit zijn de zogenaamde parentelen van Jonas Mozes Valk, Jacob Abraham van Delft, Koppel Levi Levitus en Benjamin Meijer Broekema. Omdat de neven en nichten elkaar soms zo aardig vonden dat ze samen gingen trouwen, kom je sommige gezinnen vaker tegen. Uiteindelijk kom jij in alle vier parentelen voor.
Dat zou moeten volstaan Van iemand zeggen hoe hij heet En de rest van het leven afwachten Om er achter te komen wie hij is, als we daar ooit achter zullen komen, Want zijn was is niet wat men zal zijn, Maar het gebruik wil anders, Wie waren uw ouders, Waar bent u geboren, Hoe oud bent u, En daarmee denkt men meer en soms alles te weten. Uit: memoriaal van het klooster door José Saramango. |
Maar eerst de gegevens die we gevonden hebben over de familie Valk in Nederlands Indië.
Zowel jouw grootvader Jakob Valk als zijn broer Hartoch gingen voor de Tweede Wereldoorlog naar Nederlands Indië.
We hebben nog weinig gegevens van hen kunnen vinden. Er zijn waarschijnlijk meer gegevens in het Nationaal Archief in Den Haag te vinden. Wegens tijdsgebrek is dit archief nog niet bezocht.
Wel zijn de volgende gegevens gevonden:
Eerst een aantal emigranten, die waarschijnlijk vanuit Indonesië zijn geëmigreerd.
- A. Valk, geboren 9 november 1939 is op 26 mei 1960 naar Australië geëmigreerd. Hij kwam in Melbourne aan met het schip Flavia.
- A.L. Valk, geboren 8 juli 1941 emigreerde op 19 januari 1965 met de KLM naar Melbourne, waar hij op 21 januari 1965 aankwam.
- D.J.B. Valk, geboren op 15 mei 1932, kwam op 25 februari 1966 in Sydney aan.
- E.J. Valk, geboren op 19 maart 1933, kwam op 20 november 1963 in Sydney aan.
- H. Dzn Valk, geboren 7 augustus 1893, kwam op 4 december 1955 met het schip “De Waterman” in Melbourne aan.
- H.P. Valk, geboren 11 februari 1911, kwam op 29 maart 1963 in Sydney aan.
- J.H. Valk, geboren 6 juni 1927, kwam op 18 april 1956 met het schip “Sibajak” in Sydney aan.
- K. Valk, geboren 8 maart 1919 kwam op 20 mei 1950 met het schip “Sibajak” in Sydney aan.
- M.A. Valk, geboren 12 februari 1927, kwam op 31 juli 1957 in Sydney aan met de KLM.
- S. Valk is op 15 januari 1956 met het schip “Sibajak” in Sidney aangekomen.
Verder vond ik in het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting de volgende namen.
![]() |
![]() |
![]() ![]() |
![]() |
|||
Elise Sophie Gesine Lange, getrouwd met Valk. Zij is geboren op 27 februari 1881 in Palembang en overleden in kamp Halmaheira bij Semarang. Zij is begraven op het Nederlands ereveld Halmaheira. | Eiko Eduard Valk, geboren 19 juli 1926 in Parakan en overleden op 30 juli 1944 in Tjimahi. Hij was Mulo-scholier en ligt begraven op het Nederlands ereveld Leuwigajah. | Eddy Valk, geboren 18 oktober 1922 in Semerang. Hij was militair soldaat bij de KNIL en overleed op 6 juni 1943 in Amahai op Ceram. Hij ligt begraven op Ambon War Cemetry. | Antoinette Valk, geboren 10 juni 1900 in Telokbetong. Zij was getrouwd met de heer Rhee en overleed op 11 augustus 1945 in Ratau Prapat. Zij ligt begraven op het Nederlands ereveld Leuwgajah. | |||
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
|||
Jeanne Ada van Beusekom, geboren 8 mei 1890 in Buitenzorg, getrouwd met de heer Valk, overleden op 9 maart 1945 in kamp Tjidengkamp bij Batavia. Zij ligt begraven op het Nederlands ereveld Pandu. | Johannes Valk, geboren 22 februari 1899 in Semarang. Hij was controleur en overleed 14 juni 1945 in de Soekamiskin gevangenis in Bandoeng. Hij ligt begraven op het Nederlands ereveld Pandu. | Frederik Valk, geboren 28 mei 1885 op Ambon. Hij was ambtenaar N.I.S. Hij overleed 23 september 1945 in Ambarawa en ligt begraven op het Nederlands ereveld Kalibanteng. | Johannes Valk, geboren op 8 februari 1891. Hij was sergeant infanterie en overleed op 5 juni 1943 in Chunkai. Hij ligt in Thailand begraven op Chungkai War Cemetry. Op dit kerkhof liggen 314 Nederlanders begraven die aan de Birma spoorweg hebben moeten werken. | |||
![]() Gerard Theodoor Valk, geboren 21 oktober 1922 in Ambarwa. Hij overleed op 26 augustus 1942 in Long Nawang en ligt begraven op het Nederlands ereveld Kembang Kuning. |
Verder vonden we van een aantal Valk-families in Indonesië de volgende gegevens:
Jacobus Valk en Josephine Carolina den Griet hebben een zoon Lucas, die geboren is op 31 juli 1877 in Soerakarta en op 29 juli 1918 in Batavia overlijd. Hij trouwt op 11 april 1904 in Tegal met Elise Sophie Gesine Lange, die op 27 februari 1881 in Palembang is geboren.
Zij krijgen twee kinderen: Paul en Josephine Caroline. Paul wordt majoor-vlieger bij de KNIL en is geboren op 26 februari 1905 in Salatiga en overlijdt op 4 mei 1981 in Sandpoint (USA). Hij is getrouwd op 3 september 1906 in Den Haag met Gladys Mary Davidson en later met Willy van der Molen.
Josephine Caroline wordt Phien genoemd en trouwt met Victor Theodoor Joseph Marie Feltbrugge. Dit is waarschijnlijk geen familie van jouw is, maar wie weet?
Op 10 december 1953 trouwt Hedwig Hermine Valk, geboren 17 maart 1932 in Samarinda met Bertus Gerardus Lapré, geboren 28 april 1927 in Melang op West-Java.
En een foto van twee broers van Michiel Valk, leraar te Soerabaja, in een riksja in een fotostudio Links Jaques of Kees Valk en rechts Lucas Valk, circa 1880. De foto is spiegelverkeerd afgedrukt; De meeste gegevens hebben we uit jouw boek over de Joodse Gemeente in Groningen. Verder gegevens uit het archief van Assen en Groningen, internetpagina’s van Warffum en archief Groningen en het grote Memorboek. Veldhoven, 15 augustus 2007 Foppe en Dinie Kooistra |
![]() |